i2D
Image default
Woning en Tuin

De geschiedenis van de kachel

De geschiedenis van de kachel

Iedereen weet wat het is, maar bijna niemand weet iets te vertellen over de oorsprong van de hedendaagse kachel. Allereerst de definitie van de kachel. Een kachel is een verwarmingsapparaat waarin de warmte door middel van verbranding van brandstof, zoals stookolie, aardgas of een andere brandstof zoals steenkoolgas, hout, turf, bruinkool of steenkool, wordt opgewekt, of door middel van elektrische energie zoals bij een straalkachel. Een kachel is in het algemeen geschikt voor de verbranding van één soort brandstof:

– gaskachel
– houtkachel
pelletkachel
– turfkachel
– kolenkachel
– oliekachel, op huisbrandolie (mazout)
– petroleumkachel, op petroleum (kerosine)
– allesbranders kunnen meerdere soorten brandstof gebruiken, zoals hout, turf en steenkool

Daarnaast kan men onderscheid maken tussen convectiekachels en stralingswarmte-kachels, afhankelijk van hoe de warmte voornamelijk wordt afgegeven.

De voorloper van de kachel was de open haard. Deze bestond uit een rooster of vuurkorf, een haardplaat, en een aslade, alsmede een schoorsteenmantel met rookkanaal. De eerste echte kachels, dat wil zeggen gesloten stookinrichtingen, dateren reeds uit de 17e eeuw. Het waren doosvormige gietijzeren apparaten op poten, reeds voorzien van een kachelpijp, en benut voor de verwarming van vertrekken als kassen en oranjerieën. Hoewel ook soms in de woonhuizen van welgestelden toegepast, bleef het gebruik van deze uit Duitsland geïmporteerde toestellen sporadisch.

Pas in het begin van de 19e eeuw komt de kachel geleidelijk in zwang. In 1816 waarschuwt de arts C.J. Nieuwenhuijs voor de thans meer en meer in zwang komende verwarming door kagchels, met steenkolen bewerkt; omdat hierbij de schoorsteen zorgvuldig toegelegd, en slechts daarin eene opening voor de kagchel-pijp blijft, en alzoo de afwisseling der versche, en het opstijgen der bedorvene lucht, alsook der dampen, belemmerd wordt. Met andere woorden, het gebruik van kachels was niet bevorderlijk voor de ventilatie.

Een tussenvorm was de kachelhaard, een gietijzeren kast met open voorkant, waarbij het verbrandingsproces met een grote klep boven de vuurhaard gereguleerd kon worden. Dergelijke inrichtingen waren gedurende de 19e eeuw in zwang, aanvankelijk bij welgestelden, en de brandstof was hout of turf, hoewel in havensteden ook wel steenkool werd toegepast.

Tal van verbeteringen vonden sindsdien plaats, waarbij vooral de rendementsverbetering door circulatiemechanismen en het aanbrengen van kookkasten als bij de plattebuiskachel, de reguleerbaarheid, het vergroten van de warmtecapaciteit door het gebruik van vuurvaste bekleding en tegels, het aanbrengen van een plaatstalen mantel, het sluiten van de voorkant van de kachel, al dan niet voorzien van mica-ruitjes, en dergelijke. De vooral in de 2e helft van de 19e eeuw snel opkomende ijzergieterijen leverden tal van -in onze ogen soms bizar uitziende- typen kachels en kachelonderdelen en tal van andere, met kachels verband houdende, producten.

De opkomst van de gasfabrieken, vooral in de 2e helft van de 19e eeuw, leverde cokes als bijproduct op, dat eveneens kon worden verstookt. Pas op het eind van de 19e eeuw verscheen antraciet op de markt, aanvankelijk afkomstig uit Wales, en later vooral uit België en Duitsland afkomstig. De ontwikkeling van de Nederlandse steenkoolmijnen vanaf 1907 bracht ook de beschikbaarheid van Nederlands antraciet met zich mee. Overigens was den minderen stand, ook in de steden, in de tweede helft van de 19e eeuw nog aangewezen op turf, houtspaanders en dergelijke. De minderwaardige brandstof, in combinatie met inferieure kachels, leidde tot een slechte luchtkwaliteit. Steenkool werd, ook door armere mensen, overigens wel op kleine schaal gebruikt in stoven.

Boedelonderzoeken, uitgevoerd te Maasland, leerden dat in 1812 ongeveer 16% van de mensen over kachels beschikte, en dat na 1845 een stijging van de penetratiegraad begon. Einde 19e eeuw had 88% van de mensen een kachel. Het eerste fornuis werd gemeld in 1858, en eind 19e eeuw beschikte 60% van de mensen over een fornuis. In andere streken kon de situatie sterk verschillen, hetgeen onder meer met de mate van verstedelijking en de al dan niet beschikbaarheid van hout en turf, en cokes, te maken had. De open haard verdween na 1875 vrijwel geheel, behalve bij de plattelandsbevolking waar ze werd ingezet voor het roken van ham en spek.

Kolenkachels beheersten ook in de eerste helft van de 20e eeuw het beeld. Gaskachels, op lichtgas, waren duur vanwege de hoge brandstofkosten. Vanaf 1950 kwam de oliekachel op, maar deze werd al spoedig overvleugeld door aardgasgestookte kachels, welke vanaf 1963 in toenemende mate het beeld gingen bepalen, vooral daar waar een aardgasnet voorhanden was. Hoewel centrale verwarmingsystemen al lang bestonden voor speciale toepassingen, werd collectieve verwarming en later individuele centrale verwarming pas op grote schaal toegepast in de jaren ’60 respectievelijk de jaren ’70 van de 20e eeuw. De open haard werd een luxeverschijnsel. Tegenwoordig zijn pelletkachels de meest moderne kachels van deze tijd. Een pelletkachel is een volautomatisch gestuurde verbrandingskachel (een soort elektronische houtkachel), waarin houtpellets verbrand worden. Door de interne geavanceerde techniek hebben pelletkachels een optimale verbranding en een zeer hoog rendement, zodat een woning of pand op milieuvriendelijke en betaalbare wijze verwarmd kan worden.

De pelletkachel is een moderne volautomatisch gestuurde verbrandingskachel (een soort elektronische houtkachel), waarin houtpellets verbrand worden. Door de interne geavanceerde techniek hebben pelletkachels een optimale verbranding en een zeer hoog rendement, zodat een woning of pand op milieuvriendelijke en betaalbare wijze verwarmd kan worden.

Bezoek de website voor meer informatie : De geschiedenis van de kachel